De RMS-regering verzoekt de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen van de VN, Filippo Grandi, dringend om alles in het werk te stellen om een einde te maken aan de onmenselijke situatie van de vluchtelingen uit het dorpje Kariu op Haruku. Een afschrift van deze brief is verstuurd aan het internationaal Rode Kruis te Genève en de President van de Republiek Indonesië.
Het dorpje Kariu werd een half jaar geleden vrijwel geheel platgebrand door bewoners van het naburige dorpje Pelauw. Het grootste deel van hun eigendommen en bezittingen zijn verloren gegaan. Dat geldt ook voor de kruidnagelbomen en andere middelen van bestaan.
De 1243 vluchtelingen uit Kariu worden vanaf eind januari van dit jaar door het dorp Aboru opgevangen en leven nu zonder enige bronnen van inkomsten in tentenkampen. De omstandigheden zijn mensonterend, waarin een groot tekort is aan levensmiddelen en medicijnen.
De vluchtelingen hebben maar een grote wens en die is om zo spoedig mogelijk terug te keren naar hun dorp Kariu. Ondanks deze herhaaldelijk uitgebrachte wens heeft de verantwoordelijke Indonesische overheid, zowel in Ambon als in Jakarta, nog geen enkele actie ondernomen.
Naar het oordeel van de RMS-regering maakt de centrale regering van de Republiek Indonesië in Jakarta zich schuldig aan ernstige schending van de mensenrechten. Een opvatting, die breed wordt gedeeld door mensenrechtenorganisaties zowel binnen als buiten Indonesië.
De VN Hoge Commissaris van de Vluchtelingen wordt daarom dringend verzocht erop toe te zien dat
- de vluchtelingen van Kariu een menselijke opvang wordt geboden door de Republiek Indonesië;
- de vluchtelingen van Kariu zo spoedig mogelijk kunnen terugkeren naar hun dorp Kariu en aldaar de benodigde bescherming wordt geboden om in veiligheid te kunnen leven;
- de aangerichte schade door de Republiek Indonesië wordt gecompenseerd, opdat burgers een nieuw bestaan kunnen opbouwen.
Als de Republiek Indonesië daartoe niet bereid of in staat is wordt deze verzocht te bevorderen dat vluchtelingen van Kariu – althans zij die dit wensen – op korte termijn een veilige opvang wordt geboden in één van de landen, die wél partij zijn bij het VN- Vluchtelingenverdrag van 1951.
In de inleiding van de brief licht de RMS-regering toe waarom deze zich uit over de kwestie van Kariu en waarom zij zich tot de Hoge Commissaris van de Vluchtelingen richt. Er wordt kort stilgestaan bij de legitimiteit van de proclamatie van de RMS op 25 april 1950 en dat de RMS volgens het Internationaal Recht nog immer voortbestaat.
De RMS-regering beschouwt de burgers van het territorium van de RMS als haar staatsburgers. Dat de facto door de bezettende macht – de Republiek Indonesië- hen het Indonesisch staatsburgerschap is opgelegd – maakt dit niet anders.
De RMS-regering wil benadrukken, dat de brief niet bedoeld is partij te kiezen in een conflict tussen de twee betrokken dorpen Kariu en Pelauw. De RMS-regering rekent het echter wel tot haar verantwoordelijkheid daar waar de Republiek Indonesië de mensenrechten van het volk van de Zuid-Molukken schendt – ongeacht de achtergrond van haar burgers en de oorzaken van het conflict – deze schending aan de orde te stellen.